De getuigenissen van Wilhelm Lincke

Gebeurtenissen bij hoofdkwartier II./RIR212 nadat de linker onderarm van Majoor Lincke door een granaatsplinter werd afgerukt, door de ogen van Oberltn. Lincke zelf (regimentsgeschiedenis RIR212, pp. 409-421):

[...] Alleen door het snelle ingrijpen van de adjudant, Ltn. Bansee, en de jonge man Simon Wege kon de arm worden afgebonden, waarvan de hoofdslagader was gescheurd.

Ondertussen was ons eigen machinegeweervuur stilgevallen en plotseling verschenen de Tommies, die de bajonetten op de rug van de Adjudant Ltn. Bansee en jongen Wege legden, die knielden bij de zwaargewonde commandant.

Omdat ze allebei hun karabijnen op de grond hadden gegooid op het moment dat ze de commandant ter hulp sprongen, konden ze niet bij hun wapens komen. Letterlijk “tandenknarsend” moesten ze gehoor geven aan het verzoek van de vijand en van de grond opstaan.

Beiden moesten onmiddellijk teruggaan. Op verzoek van de commandant werd de jongen echter bij hem gelaten, terwijl Ltn. Bansee zijn commandant de hand schudde, die menig moeilijk gevecht met hem had meegemaakt, en zei: "Heer Majoor, die jongens zullen mij niet te pakken krijgen, ik trek me toch terug achter onze linie."

"Welnu, rapporteer dan aan de divisiecommandant dat 212 zijn plicht heeft gedaan en groet zijn vrouw en kinderen."

Dat was het afscheid, toen verdween Ltn. Bansee. Enkele seconden later begon een Engels machinegeweer te schieten.

Ongetwijfeld hield Ltn. Bansee zijn belofte en deed een poging om door te breken naar onze linie, want een paar dagen later werd hij kansloos met 14 schoten en een gasletsel naar het gevangenenhospitaal achter het Engelse front gebracht. Hij stierf de volgende dag. Eer de herinnering aan deze dappere!

Maar terug naar het verslag van de strijd.

De Tommies van de eerste aanvalsgolf, na een korte plundering van de zwaargewonde commandant en de jongen die bij hem zat – zelfs een epaulet werd doorgesneden met een snelle messnede en de roep "Souvenir" – hadden zich onmiddellijk verplaatst achter hun eigen dekkingsvuur [.... ], in de richting van onze achterste positie in beweging gezet, volgden een tweede en derde golf elkaar snel op en verschenen de platte helmen van de Tommies aan de rand van de heuvel en wij beiden (de commandant en de jongen die bij hem zat) zichtbaar werden voor de Tommies, gingen de beschietingen door met lichte machinegeweren midden in de beweging. Godzijdank zonder succes!

Bij de derde golf verscheen ook de commandant van de vijandelijke compagnie, die zich wou informeren bij de commandant en met name de vraag stelde: "Wanneer komt de tegenaanval?". Uiteraard werd elke informatie geweigerd.

Tergende uren verstreken in de aanhoudende regen. Uit de hoogte van de ingeslagen granaten van alle kalibers en hun schietrichting kon men duidelijke conclusies trekken over de gevechtssituatie. Als ons vuur toesloeg, was er ofwel een verdere opmars van de Engelsen aan de gang, ofwel een tegenaanval van onze kant. Als Engels vuur toesloeg, leek het erop dat de Engelsen zich voorbereidden op een aanval of terugkeer.

Verscheidene verzoeken in de loop van de dag aan de Tommies, die vanuit de granaatput naar ons toe kropen om terug te gaan in de richting van de Engelse achterlinie, werden geweigerd omwille van de ernst van de verwonding. Dit gebeurde in de hoop dat een Duitse tegenaanval zou doorbreken en redding zou brengen van het naderende lot van gevangenschap.

Een ontroerend teken van Duitse loyaliteit is het gedrag van de jongen Simon Wege. Twee jaar vrede, waaronder het laatste jaar als stalknecht, en drie jaar oorlog verenigden hem met zijn commandant. Nu stond hij, ongedeerd, hem trouw bij, terwijl hij ongetwijfeld makkelijk dekking zou hebben gevonden. Ook weigerde hij herhaaldelijk en fervent om de afbinding, wat met de band van het gasmasker moest gebeuren, van zijn bovenarm open te snijden, zoals de commandant eiste.

Beiden hoopten, met het naderen van de schemering, om toch nog naar de Duitse linies te kunnen kruipen, toen plotseling in de duisternis de eerder genoemde Britse compagniescommandant verscheen met meerdere mannen, waaronder een hospik, die na controle van de formatie beide Duitsers in hun granaatput op de vijandelijke helling trok.

Hier zat een groep met een machinegeweer gehurkt op enkele treden die kennelijk naar een Unterstand leidden. Uit de gesprekken van de Tommies bleek dat de randlijn nu de frontlijn van de Engelsen was, dat zij zelf tot de 1e austr. div. behoorden en er zeer trots op waren de stelling van de Guards te zijn binnengedrongen en Regt. 212, bekend als het Stoßregiment, te hebben overrompeld.

Eerlijk gezegd gedroegen deze stoere Australiërs zich op een uiterst kameraadschappelijke manier. Ze boden heerlijk wit brood, chocolade en conserven aan uit hun overvloedige voorraad, evenals sigaretten.

Toen we bij het licht van een elektrische zaklamp beseften dat onze schuilplaats de ingang van de bedekte K.T.K. was, slaagden we er zelfs in de jassen uit het voorste deel van de kamer te bemachtigen, evenals een sigarendoos en een fles kersenbrandewijn, die beide nog ongebruikt op tafel stonden. Ook deze buit werd kameraadschappelijk gedeeld, waarbij de Australiërs niet nalieten de lege sigarenzakken van de commandant en de jongen alvast te vullen.

Steeds opnieuw verscheen de compagniescommandant van de Australiërs om zijn mannen te controleren. Bij deze gelegenheid bracht hij opnieuw een hospik mee om het verband na te kijken.

Hij sprak kort over de verovering van de stelling bij de K.T.K., vlakbij een grote grindgroeve, die zijn doelwit voor die dag was geweest.

Daar hadden onze zware machinegeweren wanhopig weerstand geboden, en hij had veel mannen verloren. Uiteindelijk werd slechts één geweer afgevuurd, bediend door een officier (Ltn. Arndt, 2e M.G.K.). Hij kroop uiteindelijk zelf vanaf de zijkant naar dit machinegeweer, met het pistool in de hand, en beval de officier het af te geven.

Zonder het schieten te staken, schudde de officier het hoofd met de woorden: "No surrender", waarop hij hem helaas door het hoofd moest schieten. Hij voegde eraan toe: "Een dapper man". Niets kan de herinnering aan onze kameraad, Ltn. Arndt, meer eren dan deze uitroep uit de mond van een voorname tegenstander.

Een Australiër, licht gewond aan de voet, slechts gewapend met een handgranaat, waarvan hij het effect met een glimlach uitlegde, kreeg het bevel me samen met de jongen terug te brengen.

Half gedragen, half getrokken, zwierven we nu door ons aanvalsgebied, door het tussenliggende veld en tenslotte door de Engelse linies, steeds vergezeld van het storende vuur van de Duitse artillerie.

Er konden interessante waarnemingen worden gedaan over de activiteit in de vijandelijke linies, zelfs over de voorbereidingen voor de aanval, want met veel onderbrekingen door uitputting en bloedverlies, en met veelvuldig dekking zoeken voor Duitse artillerievuur, verliep de terugweg zeer, zeer langzaam.

Het eerste wat ons opviel was dat de Engelsen uitstekende telefoonverbindingen hadden. In veel gevallen kwamen we pas gelegde telefoonkabels tegen, duidelijk herkenbaar als zodanig met hun rode isolatie, en minstens twee, zo niet drie keer gelegd voor een verbinding.

Toen we onze eigen voorste frontlijn passeerden, zagen we ook dat vanaf de Engelse stellingen tijdens de voorbereidingen voor de aanval op veel plaatsen witte lijnen waren gelegd, waarlangs de Engelse aanvalstroepen zich een weg hadden gebaand naar hun doelen.

In het tussengebied passeerden we een geïsoleerd blok beton, waar we door Engels geschreeuw werden verzocht dichterbij te komen. De begeleidende Tommy toonde ook weinig zin om aan dit verzoek te voldoen, wat ons alleen maar onnodig ophield. Uiteindelijk moesten we echter gehoor geven aan deze herhaalde vastberaden verzoeken.

We bevonden ons in de troepenruimte van het Engelse aanvalsbataljon en werden door de nieuwsgierige stafarts ondervraagd over de details van de strijd. Hij mocht blij zijn als hij niet alles geloofde wat we hem vertelden. In ieder geval was deze stafarts (rang van kapitein) goed geïnformeerd en blij met de gewonde majoor, wiens gevangenneming reeds was gemeld.

De verdere weg door de vijandelijke linies liet overal verschanste Engelsen zien. Achter de betonblokken stonden ruiters en pelotons uitgerust met vlaggen en zwaailichten.

Na korte tijd bereikten we de eerste Duitse linie, die in de vorige slag aan de Garde was ontnomen. Deze bestond uit betonnen blokken die op het drassige terrein waren opgesteld en elk plaats boden aan een groep, maar blijkbaar waren ze nog niet allemaal voltooid.

Toen er opnieuw hevige beschietingen losbarsten, zochten we beschutting in een van deze betonblokken. Hier zag ik de meest gruwelijke aanblik van de oorlog. Tegen het betonblok leunde een hele rij palen, waarschijnlijk nodig voor de bouw, en boven op deze palen, die vier meter hoog moeten zijn geweest, hing het lijk van een Duitse soldaat, ondersteboven zonder hoofd en met opengereten bovenlijf. Een vijandelijke granaat moet hem daarheen hebben geslingerd.

In de beschutting van de ingang lag een zwaargewonde van de 8ste Compagnie, een van de stafkoeriers van het bataljon, die samen met de ordonnans van het bataljon, aan de rechtervleugel compagnie was toegewezen om zich tijdens de storm met postduiven te melden. Ik knielde bij de kameraad die duidelijk zijn laatste adem zou uitblazen en om water smeekte. Ik zal nooit zijn gezicht vergeten dat straalde van vreugde.

Helaas is de naam van deze dappere man me ontschoten. Hij geloofde dat we de slag toch gewonnen hadden toen hij zijn commandant weer zag. Ik gaf hem het laatste van mijn veldfles te drinken en kon zijn hand vasthouden toen hij zich na enkele seconden uitstrekte voor zijn laatste rust.

Toen we het betonnen blok binnengingen, werd er voor ons gewillig plaats gemaakt in de vreselijke nauwe ruimte. Ook hier werd ons al het denkbare ter verfrissing aangeboden en kon ik uit de gesprekken van de gewone Australische soldaten opmaken hoe verbaasd en ontroerd ze waren over mijn gedrag tegenover deze stervende kameraad, dat zo vanzelfsprekend was. Hun eigen propaganda had hen toch zeker een heel ander beeld gegeven van de vijandelijke officieren.

De verdere terugweg bleek wat makkelijker, aangezien Engelse werkcolonnes druk bezig waren met het bouwen van een vlonder pad dat al ver gevorderd was door het moerassige terrein naar de eerste stelling. Hier zagen we voor het eerst een veldartillerie-munitie colonne, die het vlonder pad in rijen gebruikte, elk met zes granaten vooruit op muilezels; alzo werden ook infanterie-escortebatterijen naar de frontlinies gebracht.

Een vijandelijk reservebataljon dat ons kort daarna tegemoet kwam, dwong ons in de diepe modder te stappen aan de kant van het vlonder pad. Zwijgend ging de colonne aan ons voorbij. We moeten een zeer teneergeslagen indruk hebben gemaakt in onze met excrementen en bloed besmeurde uniformen, want de marcherende colonne riep half hardop "Cheer up, Fritz!" (Kop op, Fritz!). Het was de enige kreet uit de lange colonne, en beslist goed bedoeld. Zoals ik later ontdekte, noemden de Engelsen alle Duitse soldaten "Fritz", in aangenaam contrast met de Fransen, die ons, zoals we weten, "Boches" noemden en dat nog steeds doen.

Een langere pauze moest worden ingelast bij een Engelse verbandpost, gebouwd in de stijl van een oude Duitse commandopost. Stapels dekens lagen in de open lucht en honderden en honderden gewonden op brancards. Eerst verscheen er een Engelse hospik in hemdsmouwen, die, in plaats van de eenheid te onderzoeken, zich bezighield met het plunderen van ons beiden. Niets ontsnapte aan zijn greep, noch het kompas dat er nog lag, noch het polshorloge, noch het geld uit de portemonnee, zelfs de knopen van onze tunieken vielen ten prooi aan dit monster, zonder dat we ons konden verdedigen.

Mijn energieke, luide protest in het Engels bracht tenminste na enige tijd de dokter bij ons, waarna de hospik verdween toen hij naderde. Hoewel de dokter slechts zijn schouders ophaalde bij mijn klacht en zei: "Souvenir", deed hij een serieuze poging om ons te helpen en gaf mij een drankje uit zijn veldfles dat sterk naar kamfer smaakte, waardoor ik spoedig terug mijn weg kon vervolgen. Uiteindelijk belandden we weer voor een grote oude Duitse commandopost, die, naar later bleek, de commandopost was van de divisiecommandant van de 1e austr. div.[1]

Voor de schuilholte werden we tegengehouden door een ordonnans, die zich op een niet al te aardige manier over mijn jongen ontfermde en hem, ondanks al zijn smeekbeden beval terug te gaan naar het front om de Engelse gewonden terug te dragen. Ik zag Simon Wege pas weer toen hij uit gevangenschap terugkeerde naar zijn huis in Lippe.

Ikzelf werd voor de divisiecommandant gebracht, aan wie ik al was aangekondigd. Voor mij stond een jonge generaal, iets ouder dan 30 jaar, levendig en onberispelijk Duits sprekend met een Berlijns accent, die onmiddellijk met het verhoor wilde beginnen. Toen ik hem meteen uitlegde dat hij me als oud-soldaat geen lastige vragen kon stellen, zei hij: "Goed, dan zal ik u niets vragen wat u niet mag beantwoorden, maar u zult toch zeker niet weigeren te praten over algemene zaken".

Een diepe flauwte ontnam me met van het antwoord. Toen ik wakker werd, vond ik Engelse officieren om me heen worstelen, voornamelijk om te proberen whisky tussen mijn strak gesloten tanden te gieten. Toen ik overeind kwam, boden ze me een kopje thee met een koekje aan, dat ik dankbaar aannam.

Het gesprek dat ik toen meer dan een uur lang met deze hoge officier had, is voor mij een van de interessantste herinneringen uit de oorlog. De inhoud ervan, gecombineerd met wat ik in en achter het Engelse front had gezien en wat ik nog te zien kreeg, deed bij mij voor het eerst ernstige twijfels rijzen of wij in staat zouden zijn de oorlog tot een goed einde te brengen tegen deze enorme uitgaven aan manschappen, materiaal en organisatie.

Tijdens ons gesprek had ik de gelegenheid de gehele communicatie van de divisiecommandant met zijn staf, die berichten en orders verstuurde en ontving, te observeren en ik moet toegeven dat de gehele officiële communicatie, voor zover ik die kon waarnemen en volgen, op voorbeeldige wijze werd uitgevoerd.

Op mijn vraag antwoordde de divisiecommandant dat hij in Heidelberg en Berlijn had gestudeerd en daar zijn goede Duits had geleerd. Hij was een Australische jurist en was voor de oorlog kapitein in de Australische militie geweest. Bij het uitbreken van de oorlog was hij in Engeland geweest en had aanvankelijk dienst genomen in het leger van Kitchener, waar hij een mooie opmars had gemaakt die hem uiteindelijk aan het hoofd bracht van de 1ste en, zoals hij er met trots aan toevoegde, de beste Australische divisie als commandant.

Hij vroeg me hoe ik door zijn mannen aan het front behandeld was. Ik kon hem naar waarheid enkele gunstige dingen vertellen naast de plunderingen, waarop hij er opnieuw op wees dat zijn mensen erg ruw waren zolang ze vochten, maar aan de andere kant ook erg goedaardig waren als ze een dappere tegenstander tegenkwamen die ze konden respecteren. Hij had geen idee hoe wij de oorlog zouden moeten winnen voor al het menselijke en niet-menselijke leed dat de wereld heeft ondergaan.

Hij drukte zich zeer drastisch uit door te zeggen: "Het kanonnenvoer van de hele wereld staat tot onze beschikking", waarmee hij waarschijnlijk bedoelde dat het vijandelijke bondgenootschap over onuitputtelijke menselijke reserves beschikte, terwijl aan de andere kant, zoals hij zei en zoals de huidige slag had aangetoond, dat de beste soldaten van de keizer, zij het door de dood, zij het door verwonding of gevangenschap de oorlog zullen voortzetten. Zijn vraag: "Wanneer breekt er een revolutie uit in uw land?" kon ik destijds met terechte trots beantwoorden door te zeggen: "Generaal, vergeet niet dat wij Duitsers zijn, geen Russen.”

Tenslotte spraken we na vele zaken over de aanval van gisteren. Hij legde uit dat na de lessen van de lente- en zomerslagen, waarin, zoals bekend, onze tegenaanval grote successen had opgeleverd, men was overgestapt op een aanval met beperkte doelen. In principe werden deze doelen zo ver mogelijk gesteld als het dekkingsvuur van de lichte artillerie kon bereiken. Vandaag hadden ze bijvoorbeeld het hoge terrein bij het kruispunt van Broodseinde en naar het zuiden veroverd. Hun artillerie, zoals ik waarschijnlijk op de terugweg zou zien, stond in vele schakels, wiel aan wiel, en elk kanon had drie lopen tot zijn beschikking, zodat zelfs als er maar één loop mankeerde, de batterijcommandant twee keer kon wisselen. Dit was een pijnlijk besef voor mij, omdat ik wist welke moeilijkheden onze artillerie toen al had om precisie schoten af te kunnen vuren.

Tenslotte toonde de divisiecommandant mij aan een met kaarten gedekte tafel de wederzijdse positie in het gebied van zijn en de naburige divisie, die met gekleurde vlaggen waren aangegeven. Hij beweerde dat de Engelse aanval 30 Engelse mijlen verderop was ingezet, en ik kon precies aan het verloop van de linies zien dat waar de aanval van Regts. 212 had gewerkt - en dat was recht tegenover de 1e austr. div. - de vijand het minst diep in onze linie was doorgedrongen.

De verdere evacuatie naar achteren vond vervolgens relatief snel plaats, eerst op een spoorweg met smalspoor en daarna per ambulance. Aangezien slechts mijn linkerarm was verwond, nam ik plaats naast de chauffeur en kreeg zo de gelegenheid om het gedrag van de Engelse bevoorradingscolonnes te observeren tijdens de nachtelijke rit terug naar Ieper, waar de reis naartoe ging.

Overal in de zijstraten was er veldpolitie, net als in Londen, en de chauffeur bevestigde me ook dat de meeste Londense verkeersagenten gewoon in uniform waren gestoken en als veldpolitie waren ingezet. Elk van deze verkeersagenten droeg een elektrisch verlichte commandostok waarmee hij lichtsignalen gaf. Het gigantische verkeer functioneerde geruisloos, zonder enig geroep of geschreeuw. Zowel individuele als hele eenheden moesten de orders van de veldwachters net zo goed opvolgen op hun weg naar voor- of achter het front.

Het eerste gedetailleerde medische onderzoek vond plaats in het veldhospitaal in het beschoten Ieper. Het was een complete puinhoop, maar de straten waren perfect schoon, met overal lange rijen ambulances voor de kelderingangen. In zo'n ondergronds veldhospitaal werd mijn verband nog eens gecontroleerd en kreeg ik weer wat thee en koekjes en, net als in het Duitse veldhospitaal, de nodige schriftelijke instructies aan mijn tuniek dat ik geopereerd moest worden.

Bijzonder is dat de behandeling hier gebeurde door een stafarts van het Amerikaanse leger, die heel goed Duits sprak. In antwoord op mijn vraag legde hij uit dat de Amerikanen al in alle diensten van de geallieerde legers Amerikaanse officieren hadden gedetacheerd, die als een soort pre-commando’s in de praktijk moesten leren oorlog voeren, om vervolgens hun kennis te delen met de aankomende Amerikaanse troepen.

Tegen de ochtend van die lange nacht belandde ik in een Engels officiershospitaal, een smetteloos schone en comfortabel ingerichte barak, waarin Engelse gewonde officieren bed aan bed lagen.

Zoals later overal bleek ook hier dat een deel van de Engelsen, opgehitst door de oorlogspropaganda, ofwel helemaal geen acht op de Duitsers sloeg ofwel aantrok of hen minachtend behandelde. Het andere deel daarentegen gedroeg zich zeer kameraadschappelijk en respecteerde de gewonde vijand als een dappere tegenstander.

Tegen de ochtend werd ik op mijn brancard naar de zogenaamde voorbereidingskamer gebracht, een grote, lange barak waarin waarschijnlijk 100 of meer soldaten, zowel vriend als vijand, in een bonte verzameling op de brancard lagen. Daar aanvankelijk alleen Engelsen voor de operatie werden binnengebracht, maar de aanwezige Duitsers steeds achterbleven, kreeg ik ruimschoots de gelegenheid om de omgang in dit veldhospitaal te leren kennen.

Een toezichthoudende medische sergeant gaf instructies aan de brancard dragers. Telkens als zij een brancard wilden pakken met een Duitser erop, opzettelijk of per ongeluk, riep hij hen bij zich en beval hen Engelsen te nemen. Intussen hadden wij Duitsers met elkaar gecommuniceerd door te schreeuwen, en toen rond het middaguur een Engelse arts in een operatiejas in de deuropening verscheen, vroeg ik hem mijn naar mijn brancard te komen en klaagde ik krachtig over de manier waarop wij werden behandeld.

Hij riep de sergeant op de gewonden naar de operatie te vervoeren nadat ze waren binnengebracht, ongeacht hun nationaliteit. Maar de sergeant hervatte zijn oude procedure voordat de stafarts hem de rug had toegekeerd. Duitse soldaten met de zwaarste schotwonden in het bot lagen daar al sinds de ochtend en ik kon ze niet zover krijgen om ze naar de operatie te vervoeren.

Om ongeveer 4 uur verscheen de stafarts weer in de voorbereidingskamer. Deze keer drong mijn hernieuwde klacht door, kreeg de sergeant een vreselijke "sigaar" en bleef de stafarts naast me staan tot de laatste soldaat en daarna ikzelf naar de operatiekamer waren gebracht.

De operatiekamer bestond uit een enorme barak waarin drie rijen tafels waren opgesteld. Aan elke tafel werkten, in het licht van grote acetyleenlampen, de operatiearts met een assistent en een verpleegster. Er lag altijd een gewonde man op de operatietafel terwijl de volgende op zijn brancard naast hem wachtte. Het was geen fraai gezicht. Tussen de verdoofde patiënten, die fantaseerden, schreeuwden en zongen in alle talen van de wereld, waren de artsen, verpleegkundigen en paramedici aan het werk!

Eindelijk kwam de ruimte voor mij vrij en werd ik van de brancard op de operatietafel getild. Tussendoor rookte de dokter snel een sigaret met zijn rubberen handschoenen aan, terwijl de verpleegster me klaarmaakte op de operatie. Het gasmasker was al opgezet om me te verdoven toen de dokter het afrukte en me in het Engels vroeg: "Why are the German planes bombing the English field hospitals? Mijn antwoord, een Engelse legervloek, zorgde ervoor dat de dokter het masker zonder iets te zeggen weer opzette.

Toen ik weer wakker werd, viel er een koele, regenachtige avondlucht over me heen, en door het heen en weer zwaaien wist ik dat ik in het donker werd gedragen. Op mijn half stotterend verzoek om een sigaret werd de brancard naar beneden getrokken. Een Tommy stopte een sigaret in mijn mond en stak hem aan. Daarna werd ik naar een nog volledig lege tent gebracht en in een bed gelegd.

Opnieuw viel ik flauw en ontwaakte pas toen de verbrande sigaret mijn lippen verschroeide. Ik was helemaal alleen en niemand verscheen toen ik riep. In de loop van de nacht werden verschillende Duitse officieren binnengebracht. Pas de volgende ochtend, toen er een dokter opdook, kregen we onderhoud en rantsoenen als antwoord op onze klacht.

Diezelfde dag werd ik naar een gevangenenhospitaal gebracht. Het lag bij Poperinge in tenten naast een kasteelachtig gebouw, omheind door een draadhek en bewaakt door een schildwacht. Hier vond de indeling in de verschillende tenten plaats, waarbij de soldaten strikt gescheiden waren van de officieren, een principe dat de Britten begrijpelijkerwijs strikt handhaafden in hun gevangenenkampen.

Het zou te ver gaan als ik in detail zou willen treden over de behandeling in het veld- en thuishospitaal, over het vervoer over het kanaal en over de spoorwegen. Overal hetzelfde beeld. De oude dienende soldaten, waaronder ook diegenen die al aan het front hadden gevochten, gedroegen zich waardig en fatsoenlijk tegenover ons. Zij wisten dat het lot dat wij hadden ondergaan hen morgen allemaal kon overkomen.

Daarentegen werden jonge soldaten, ongeacht of het officieren of manschappen waren, die op post waren, vaak hatelijk en ongepaste behandeld. De invloed van de wreedheden van de vijand en de oorlogspropaganda was bij hen duidelijk merkbaar. Ik had de beste gelegenheid om dit te volgen, omdat we zoveel Engelse kranten te lezen kregen als we konden betalen.

Het volgende is ook opmerkelijk:

In het veldhospitaal te Poperinge behandelde een Nieuw-Zeelandse, d.w.z. Australische verpleegster ons gevangen officieren bijzonder slecht. Ze weigerde het kleinste verzoek, scheurde met ruwe hand het opgedroogde verband van de wonden en liet in alle opzichten blijken dat ze ons, gevangen genomen Duitse officieren, slechts met tegenzin van dienst was. Toen ik haar eens vroeg waarom ze zich zo onbehoorlijk gedroeg, antwoordde ze: "Mijn broer is een Engelse vliegenier in Duitse gevangenschap en wordt in Duitsland ook zo slecht behandeld.”

Een vrij serieuze klacht van mij bij de Britse hospitaalcommandant, een hogere stafarts, bracht verandering en de verpleegster werd afgelost. Er moet echter op gewezen worden dat dit veldhospitaal een paar dagen eerder door Duitse vliegtuigen gebombardeerd was en dat verscheidene verpleegsters gedood en gewond waren. Dit feit werd ons bij elke gelegenheid voorgehouden.

Gelukkig zag ik, toen ik de tent aan het schoonmaken was, en een van de tentwanden achter mijn hoofd werd opgetild, dat we vlak naast een spoorlijn lagen waarop vijandelijke munitietreinen stonden. Het verband was me meteen duidelijk en ik liet niet na de Britse officieren en artsen duidelijk te maken dat de Duitse vliegeniers natuurlijk de munitietreinen hadden aangevallen en helaas per ongeluk het ziekenhuis hadden getroffen. Het zou aan de Engelsen zijn om de munitietreinen te verwijderen of het hospitaal zijwaarts van de spoorweg te verplaatsen.

Een paar weken later vond het transport over het Kanaal plaats op een stoomboot waarvan de rode kruisen met grijze verf waren overschilderd. De stoomboot werd zowel gebruikt voor het transport van gewonden als voor troepen, want toen we in Dover landden, stonden er al hele colonnes vakantiegangers te wachten om in te schepen bij het station op de pier.

Een jaar lang moest ik in de verschillende Engelse gevangenishospitalen verblijven, en nog een jaar lang in de gevangenkampen. Wat hierboven is gezegd over de behandeling geldt ook hier. Het was strikt correct, zo niet altijd streng, zolang de frontsoldaten het bevel voerden. Het liet vaak te wensen over en onregelmatigheden en pesterijen waren aan de orde van de dag wanneer nieuwe soldaten zonder frontervaring de belangrijkste posten hadden.

De medische zorg in de gevangenishospitalen was vaak ontoereikend. Ik heb echter de indruk dat het geen gebrek aan goede wil was, maar eerder een achterstand in de medische wetenschap en organisatie. Men mag immers niet vergeten dat voor Groot-Brittannië de hele organisatie, inclusief de militair-medische organisatie, aan het begin van de oorlog van de grond af aan moest worden opgebouwd voor een groot nationaal leger.

Vergelijkt men de verhalen van kameraden uit Franse gevangenschap, dan kan men in het algemeen zeggen dat de behandeling van gevangenen in Frankrijk veel harder en kwellender was dan in Engeland. Natuurlijk bleven de gevangenen in Engelse handen niet gespaard van al het lijden in gevangenschap.

Ondanks de totale uitzichtloosheid van de situatie werden in elk kamp steeds weer ontsnappingspogingen ondernomen. Voor zover ik weet, hebben slechts zeer weinigen, ik denk drie of vier Duitsers, het gered van de Engelse eilanden naar huis. Zelfs als de ontsnapping uit het kamp succesvol was, was ontsnapping van het eiland niet gegarandeerd. Telkens als dit soort pogingen werden ondernomen, was dat met de uitdrukkelijke bedoeling om zoveel mogelijk Engelse troepen aan te houden om de gevangenen te bewaken.

De omstandigheden in de gevangenkampen werden zeer slecht toen, na de wapenstilstand, ook hier de griepepidemie om zich heen greep. Medische zorg was niet eens voldoende voor de Engelse bevolking, laat staan voor de krijgsgevangenen!

Vele honderden Duitse kameraden lieten bij deze gelegenheid en elders het leven in Engelse militaire hospitalen door ziekte en de gevolgen van hun verwondingen. We mogen niet vergeten dat er achter de vijandelijke linies of aan de andere kant van het Kanaal duizenden en duizenden Duitse kameraden zijn die hun loyaliteit met hun leven hebben betaald.


[1] Het divisiehoofdkwartier van de 1. Australische Divisie bevond zich t.h.v. 28.J.1.d.75.10.

Onze site maakt gebruik van cookies, lees hier meer.